Natuurlijk is deze struik aan iedereen bekend vanwege de fraaie zomerse vijftallige bloemschermen en de smakelijke blauwzwarte nazomer besvruchttrossen (rood bij de Trosvlier). Minder bekend is deze voorheen tot de Kamperfoeliefamilie behorende struik in de winter- en lentetijd. Nu zijn de Vlieren ingedeeld bij de Muskuskruidfamilie.
Bloei
Mei-juni is de tijd voor de vlakke roomwitte pittig geurende bloemtuilen (geel en in een trosvormige bloeiwijze bij de Trosvlier). Zweefvliegen, kevers en vlinders komen het stuifmeel halen. Nectar is er niet.
Leefplek
Met zijn oppervlakkig wortelstelsel prefereert de Gewone Vlier humusrijke gerijpte en gestoorde bodems met liefst een flink kalkgehalte (bv. schelpen of puin). De Trosvlier houdt juist meer zure bodem in ere.
Areaal
Vanaf de Middellandse Zee noordwaarts tot in Z. Scandinavië doorgedrongen. Omstreeks 3000 v.Chr. terug in ons land. Eerst langs de rivieren en in de duinstreek en op de eilanden. Later in het hele land. Ook veel aangeplant net als de Trosvlier (=”Bergvlier”). Beide kiezen voor een open plek in het bos.
Naam
In de klassieke wereld maakte men een harp – de “sambuca” – van het lichte niet splinterend en goed te bewerken hout van de “Sambucus”. Ook de lichtgewicht valbrug van de Romeinse bestormingstoren droeg de naam en vorm van dit instrument.
De Latijnse toevoeging “nigra” is uiteraard ingegeven door de zwarte vruchten. “Vlier” ofwel “Vlieder” of ook “Vleder” is van onduidelijke herkomst. Het “racemosa” is hetzelfde als “tros”. De extra naam “laciniata” wijst op de “versnipperde” bladvorm.
Kenmerk
Toefjes van jonge dubbel geveerde bladeren worden door de losse roodbruine knopschubben maar matig omhuld. Ze zitten tegenoverstaand op flinke afstand van elkaar op de knopen en aan het einde van de iets opgebogen breekbare jonge takken. Wij kennen de Gewone Vlier meer vanwege de jonge met licht wit merg gevulde takken, die juist in het voorjaar vanwege de op gang gekomen sapstroom goed te bewerken waren tot proppenschieters en fluitjes. De eivormige 5-7 deelblaadjes van het geveerde blad (5 bij de Trosvlier) lopen spits toe en hebben een scherp getande rand. Bij de kweekvorm Peterselievlier is het blad driemaal geveerd.
De schors is kurkachtig en toont de lenticellen duidelijk. Op oudere takken zonder merg wordt de schors zacht, geelbruin en diep gegroefd. Dikke stammen van de tot meer dan 10 m uitgroeiende bomen hebben hard glad wit hout met een rond gat centraal als rest van de mergholte. Door invriezen ontstaat vaak veel dood eindhout. Vroeger veel bij de huizen geplant om daarover te waken, gewijd aan de zonnegodin en de vruchtbaarheid bevorderend. Maar ook wel bij de keukengootsteenafvoer geplant ter maskering.
Voor een lijst van alle tot nu toe verschenen plantbeschrijvingen:
Overzicht Nederlandse namen
Overzicht wetenschappelijke namen