De Wilgenroosjes horen samen met de Basterdwederiken bij de Teunisbloemfamilie.
Bloei
In juni begint de langdurige bloei die zich van beneden naar boven in de losse trossen ontplooit. Iedere bloem is een aantal dagen open en doorloopt een rijpings volgorde.
Leefplek
Opvallend is het massaal optreden van het Wilgenroosje op zandige kapvlakten en brandplekken in naaldhoutbos. Ook aan de bosrand en bij hakhout en op ruderale zandige terreinen komt het voor. Opgespoten en aangevoerde open zandvlakten wedijveren met begroeide binnenduinen en stenige bouwterreinen en industriegebieden. Spoordijken hebben in de 19e eeuw veel aan de verspreiding bijgedragen. In het algemeen groeit het Wilgenroosje op lichte matig vochtige vrij humeuze bodems van allerlei soort.
Areaal
De koele en gematigde zone van het hele Noordelijk Halfrond tot boven in Scandinavië. Vooral vanaf de 19e eeuw.
Naam
Aan het blad is de gelijkenis met dat van de Schietwilg te herkennen. Voor het “roosje” is iets meer fantasie vereist. Het werd vroeger voor “bloem” in het algemeen gebruikt. “Gewoon” omdat de plant algemeen voorkomt.
De al oude naam “Chamaenerion” (tegenwoordig “Chamerion”) komt voort uit een samenvoeging van het Griekse “Chamai” of wel “dicht bij de grond” en het woord “nèrion” dat gebruikt werd om de “oleander” aan te duiden. De bladvorm is hier weer gelijkend. Hetzelfde is van toepassing op het “angustifolium” dat ook “smalbladig” aangeeft.
Kenmerk
De wortels vormen een dicht netwerk dat jaren blijft bestaan en zich ver uitbreidt. De overblijvende forse onvertakte planten kunnen zelfs meters hoog worden. De lancetbladen staan verspreid. De stengel groeit pas uit na de vorming van minstens een dozijn bladeren. Het blad heeft bijna loodrecht op de middennerf staande zijnerven. Deze eindigen in een randnerf. Op de top van de stengel komt de spitse bloemtros.
Purperkleurige volle bloesem die naar boven toe via rood en roze in wit en lichtgroen overgaat naarmate de knoppen in de spits toelopende tros nog kleiner en onrijper worden. De bloemen gaan geleidelijk van onderen naar boven open. De 4-tallige losbladige bloemen staan tweezijdig symmetrisch met een tussenruimte. De 8 meeldraden in een stervorm en de stamper die zich iets later opricht, steken ver naar buiten vóór de 4 iets teruggeslagen kelk- en kroonbladen uit. Voor de bloei richten de nog wat hangende opengaande knoppen zich naar horizontaal op. Tijdens de bloei is er nectar.
Lange dunne onderstandige doosvruchten springen in 4 delen in de lengte naar de basis toe open, krullen om en laten de vele van wit pluis voorziene zaden geleidelijk vrij in de wind. De zilverig gerande kleppen blijven nog lang zitten.
Voor een lijst van alle tot nu toe verschenen plantbeschrijvingen:
Overzicht Nederlandse namen
Overzicht wetenschappelijke namen