De Koningsvaren behoort ook tot de klasse van de Varens (“Filices”).
Bloei
De Varens zijn Sporenplanten en vermeerderen zich in twee fasen. De onopvallende bloei van varens moet meest aan de onderzijde van de bladeren gezocht worden. Hier zijn de sporendoosjes (=sporangiën). Deze zijn onder een dekvliesje in de sporenhoopjes (=sori) verenigd. Bij rijpheid springen deze bij vochtig warm zomerweer open en verspreiden de vele sporen. Hieruit moet nu een voorkiem (=prothallium) groeien waarop later bevruchting plaats vindt.
Bij de Koningsvaren is het echter anders. Hier is er een opvallende grote bundel varenbladen met centraal daartussen staande afwijkende sporenbladen die boven de gewone bladen uitsteken. Er zijn geen dekvliesjes op de sporangiën.
Leefplek
De Koningsvaren heeft een voorkeur voor zure bodem in halfschaduw. Vooral in vochtige bossen en houtwallen, langs greppels en spoorsloten en ook op moerassige veenachtige plekken vrij algemeen voorkomend.
De varen groeit langzaam en kan wel een eeuw oud worden. Werd vroeger illegaal uitgestoken om als kweekbed voor orchideeën te dienen. Wordt nu soms gekweekt.
Areaal
Kosmopoliet.
Naam
Een “koninklijke” en “royale” verschijning onder de varens, die door het volk dan ook lang “Groote Varen” werd genoemd. De Belgen noemden hem echter volgens Dodonaeus (1583) al “Osmunda” hoewel de wetenschappelijke naam toen “Filix palustris” luidde (=Moerasvaren).
De enige vertegenwoordiger van deze familie in ons land werd door Carl Linnaeus rond 1750 “Osmunda” genoemd. Mogelijk naar de heilige “Sint Osmundus”, van oorsprong een zoon uit een grafelijk Noormannen geslacht, dat vanuit Frankrijk met Willem de Veroveraar naar Z. Engeland kwam (1060). Osmundus stierf als bisschop van Salisbury. Een andere herkomst wijst naar Osmunder (=Thor), Saksische oorlogsgod.
Kenmerk
De wortelstok steekt als een korte boomstam boven de grond uit. De bladsteel heeft geen schubben. Het blad komt wel in een spiraal tussen de resten van oude stelen in opgerolde toestand omhoog. Forse dubbel geveerde gladde geelgroene bladen (40-200 cm). Bladen sterven fraai geel/bruin verkleurend in de herfst af. De aparte sporenbladen zijn dan allang verdord.
Aan de top van de fertiele bladeren staan aan smalle blaadjes, die een pluim vormen, eerst groene en later goudbruine sporenhoopjes opvallend recht omhoog. Daarom werd de soort vroeger ook wel als “Pluimvaren” betiteld.
Voor een lijst van alle tot nu toe verschenen plantbeschrijvingen:
Overzicht Nederlandse namen
Overzicht wetenschappelijke namen