De Wilde Appel (en ook de Peer) is ondergebracht bij de Rozenfamilie. Zelden betreft het nog de echte Wilde. Meestal zijn het `verwilderde exemplaren` ontstaan uit weggegooide vruchten.
Bloei
De bloei van de Appel volgt na die van de Peer, welke al in april/mei plaats vindt.
Leefplek
Appels en Peren zijn struiken of bomen die van nature voedselrijke vochtige bodems vereisen. Iets kalkhoudend en lemig is gewenst zodat rivierdalen de voorkeur wel hebben en dan in een lichte bosomgeving. Cultuurvormen zijn nogal aangepast aan andere milieus.
Areaal
Europa grotendeels in de gematigde zone. Azië en Europa zijn de bron van de kweekvormen.
Naam
Het Griekse woord “Malon” is de stamouder van ons “Malus”. Daarbij komt dan “sylvestris” om aan te geven dat de Wilde Appel “uit het bos” komt. De Peer draagt de wetenschappelijke benaming “Pyrus” hetgeen zijn oorsprong vindt in een verfraaiing van het Latijnse “Pirus”. Toch is het maar een “gewone, algemene” boom gezien het “communis”.
Kenmerk
Struiken die de echte stamouders zijn van de tegenwoordige cultuurrassen komen wellicht maar zelden voor. Vaker is er sprake van verwilderde exemplaren. De kenmerken liggen daarom ergens in het midden. De oorspronkelijke plant draagt eindstandig en elders een enkele doorn aan de tak. Het blad is klein, vrijwel rond of ovaal gepunt met bij de appel bijna gladde randen, een korte steel en duidelijke zijnerven terwijl de peer een fijn gezaagde rand heeft bij een langer iets peervormig blad met lange steel.
De vijftallige bloesem met vrijwel ronde kroonblaadjes is iets roze aan de buitenkant bij de appel en wit bij de peer. Centraal tussen een krans van meeldraden ligt de 5-delige stijl die bij de appel aan de voet vergroeid is. De helmknoppen zijn geel bij de appel en roodbruin bij de peer.
Kruisbestuiving met behulp van insecten (bijen en hommels) heeft de voorkeur. Er wordt een onderstandige vlezige pitvrucht gevormd die bij de wilde klein, bitter en hard is (tot 2 cm). Vandaar de Engelse benaming “crab apple” ontstaan uit het Noorse “skrab” voor “miezerig, klein”. In het centrum ligt het 5-hokkig klokhuis met zwart wordende langwerpige pitten. De 5-delige kelk blijft als een neusje op de vrucht achter.
Vaak worden wilde malus struiken nu tussen kweekbomen geplant ter bevordering van de dracht.
Voor een lijst van alle tot nu toe verschenen plantbeschrijvingen:
Overzicht Nederlandse namen
Overzicht wetenschappelijke namen