Behoort tot de Vlinderbloemigen en kan ook stikstof binden. Tot de Orde van de Leguminosae – de vrucht is een ‘peul’ (=’legumen’) – behoren de drie families van de Mimosa-achtigen, de Christusdoorn-achtigen en de Vlinderbloemigen.
Bloei
Komt vaak pas eind mei in blad. Dan eind juni-juli komen de roomwitte lange hangende trossen vlinderbloemen. Ze zijn welriekend en nectarrijk. Na de vrij langdurige bloei strooit de boom een deken witte bloemblaadjes.
Leefplek
Stelt weinig eisen. Komt vooral voor op leemhoudende zandgrond en Z. Limburgse krijthellingen. Wat humeuze losse grond van park, tuin en bos is ook goed. Ook op mijnbergen als puinbinder. Verspreidt zich gemakkelijk door het krachtig openspringen van de peulzaaddozen. Maar vooral ook door opslag vanuit een uitgebreid wortelstelsel en opnieuw uitlopen van afgezaagde stronken.
Areaal
De oorsprong ligt in Oost N. Amerika. Verwilderd in W. Europa. Een interessante boom met een onjuiste naam. Is als zaad vanuit N. Amerika rond 1600 door Jean Robin in Frankrijk geïmporteerd voor de Parijse hortus. Vanaf 1638 in ons land.
Naam
Er is enige gelijkenis met de echte Acacia. Alleen hoort die in Azië, Australië en Afrika thuis. Vlinderbloemen en scherpe doornen komen bij alle voor.
Het Griekse “Akros” beduidt “spits” en gold voor het doornig karakter van de echte “Acacia” die men uit Egypte kende vanwege de geleverde Arabische gom. Die “Acacia” werd echter later door Linnaeus ondergebracht bij de “Mimosa”. Vandaar dat de Robinia nu een “pseudo-acacia” oftewel een “namaak-acacia” kon worden.
Kenmerk
Grillige hoekige groei. De altijd wat scheef staande boom kan 20 m hoog worden. Snelle groeier. De diep gegroefde schors vertoont een netwerk van samenvloeiende richels. Het hout is hard en zeer bestendig en vervangt nu soms zelfs het tropisch hardhout.
De lange bladsteel draagt twee rijen bijna tegenoverstaande ovale blaadjes en een eindblaadje. Na geelverkleuring in oktober vallen eerst de blaadjes en daarna de stelen. Bij ieder bladlitteken zitten aan de jongere takken terzijde twee scherpe doornen.
De roomwitte compacte kenmerkende vlinderbloemen met hun vergroeide meeldraden steken in een geelrode kelk. De lange dunne bruine en taaie peulen zijn karakteristiek en blijven de winter door hangen. Ze dragen in elke geleding een zwart boonvormig zaad.
Voor een lijst van alle tot nu toe verschenen plantbeschrijvingen:
Overzicht Nederlandse namen
Overzicht wetenschappelijke namen